020 530 0160

Prejudiciële vragen over proceskostenvergoeding bij intrekken kort geding

Gepubliceerd op 30 december 2015 categorieën 

Het is een vraag die al enige tijd speelt in de (IE-)procespraktijk: is degene die een door hem begonnen kort geding vóór de zitting intrekt verplicht om de door de wederpartij gemaakte kosten, waaronder de kosten als bedoeld in artikel 1019h Rv, te vergoeden? De Hoge Raad gaat deze vragen – ondanks de schikking tussen de procespartijen – beantwoorden. Waar gaat het ook alweer over?

Juridisch kader

Artikel 249 lid 2 jo 250 lid 4 Rv jo art. 1019h Rv
Artikel 249 lid 2 Rv bepaalt dat de eiser bij afstand van instantie de proceskosten van gedaagde moet betalen, waartoe op grond van artikel 250 lid 4 Rv op verlangen van gedaagde een bevelschrift kan worden afgegeven. Wanneer het om een IE-procedure gaat, moet de eiser de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten van de gedaagde betalen, conform artikel 1019h Rv.

Op grond van artikel 78 lid 1 Rv zijn de algemene regels over de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg ook van toepassing in kort geding, voor zover deze niet onverenigbaar zijn met de aard van het kort geding en de daarin vereiste spoed.

Artikel 9 Procesreglement
Volgens artikel 9 lid 1 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken, sector civiel/familie (hierna: ‘Procesreglement’) kan de eisende partij de procedure intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen. In dat geval spreekt de voorzieningenrechter geen proceskostenveroordeling uit.

Artikel 9 lid 1 Procesreglement is echter geen algemeen verbindend voorschrift. Het Procesreglement vindt zijn oorsprong in een initiatief vanuit het Landelijk Overleg Voorzitters van de Civiele Sectoren van de rechtbanken (LOVC) en is dus niet vastgesteld door een orgaan dat daartoe bij of krachtens de wet de bevoegd is.

Het is daarom de vraag of artikel 9 Procesreglement afbreuk kan doen aan de wettelijke bepaling van de artikelen 249 en 250 Rv en of de eiser bij intrekking van een kort geding op grond van artikel 249 lid 2, 250 lid 4 en 1019h Rv de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten van de gedaagde moet betalen.

Artikelen 125 en 127 Rv
Op grond van artikel 127 lid 1 Rv is de gedaagde bij een bodemprocedure bevoegd, onder overlegging van het exploot van de dagvaarding, de zaak op de rol te laten inschrijven. Artikel 127 lid 2 Rv bepaalt dat de gedaagde dan tevens bevoegd is te vorderen dat hij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eiser in de kosten.

Deze artikelen zouden analoog van toepassing kunnen zijn in kort geding. De zaak wordt dan niet op de rol ingeschreven, maar ingediend bij de griffie. Als tegenargument kan echter worden aangevoerd dat artikel 127 Rv niet van toepassing is in kort geding, omdat het inzenden van een dagvaarding in kort geding niet gelijk is te stellen aan het indienen van het exploot van de dagvaarding als bedoeld in artikel 125 lid 2 Rv.

Het is dus de vraag of de regeling over verval van aanhangigheid ook geldt in kort geding.  

Jurisprudentie

Het Haagse Gerechtshof oordeelde in november 2014 dat de artikelen 249 en 250 Rv analoog van toepassing zijn op het kort geding en dat de kosten moeten worden berekend en vastgesteld op de voet van artikel 1019h Rv. Dit heeft het Haagse Hof in augustus 2015 bevestigd in een octrooizaak tussen Ascom c.s. en FMC en ook de Assense kort geding rechter overwoog dat de gedaagde aanspraak kon maken op de door haar gemaakte redelijke en evenredige gerechtskosten.

Prejudiciële vragen

Ook in de zaak tussen Wieland en GIA c.s. had Wieland GIA c.s. in kort geding gedagvaard en het kort geding ingetrokken. GIA c.s. heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht Wieland te bevelen de redelijke en evenredige proceskosten te vergoeden.

De voorzieningenrechter heeft toen – samengevat – de volgende vragen gesteld aan de Hoge Raad:

  • Als de eiser na het uitbrengen van de dagvaarding maar voorafgaand aan de mondelinge behandeling de zaak intrekt, komt dan daarmee de aanhangigheid van het kort geding te vervallen (ex artikel 125 leden 2 en 5 Rv)?  
  • Is de regeling omtrent afstand van instantie (artikelen 249 – 250 Rv) van toepassing in kort geding procedures?
  • Wanneer beide regelingen in kort geding van toepassing zijn, hoe verhouden deze regelingen zich dan tot elkaar?
  • Welke maatstaf moet de voorzieningenrechter hanteren bij de toepassing van artikel 249 lid 2 Rv?
  • Dient er in het kader van artikel 9 Procesreglement overgangsrecht te zijn?

Schikking en beantwoording vragen
Inmiddels hebben Wieland en GIA c.s. de zaak geschikt. De Hoge Raad heeft gelukkig besloten om de gestelde prejudiciële vragen toch te beantwoorden. Derden kunnen tot 4 januari 2016 via een advocaat bij de Hoge Raad verzoeken gelegenheid te krijgen schriftelijke opmerkingen in te dienen.

Lees onze eerdere blogs over dit onderwerp hier en hier.

Deze blog is automatisch geïmporteerd uit een oudere versie van deze website. Daarom is de lay-out mogelijk niet perfect.
Deel:

auteur

Harmke

publicaties

Gerelateerde artikelen