020 530 0160

Bewijslast bij merkenrechtelijke uitputting

Gepubliceerd op 16 mei 2008 categorieën ,

De Hoge Raad heeft onlangs nog een keer duidelijk gemaakt hoe het zit met de bewijslastverdeling bij merkenrechtelijke uitputting. Kort gezegd komt de uitputtingsleer erop neer dat de merkhouder de verdere handel in zijn merkproducten niet kan tegengaan, indien zijn merkproducten met zijn toestemming binnen de EER in het verkeer zijn gebracht.

Het ging in deze zaak om een geschil tussen enerzijds een aantal cosmetica merkhouders en licentiehouders – waaronder Davidoff – en anderzijds een exploitant van een internet winkel die dergelijke cosmetica producten te koop aanbood (kennelijk binnen de EER).

De vraag aan de Hoge Raad is: bij wie rust nu de bewijslast als het gaat om die uitputting? De Hoge Raad heeft letterlijk gezegd:

“Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat, indien de wederpartij van de merkhouder zich beroept op de uitputting van het merkrecht, zij in beginsel zal moeten bewijzen dat de van het merk voorziene waren door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in het verkeer zijn gebracht. (…) De vereisten van de onder meer in art. 28 EG en art. 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen. Wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moet bewijzen, met name wanneer de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd.”

Kortom: in beginsel rust de bewijslast bij de “inbreukmaker” die zich op uitputting beroept. Dat is anders indien die “inbreukmaker” aannemelijk maakt dat er een reëel gevaar bestaat op afscherming van de markt door de merkhouder (hetgeen met name kan spelen bij exclusieve distributiesystemen). Indien dat gevaar is aangetoond door de “inbreukmaker”, is het aan de merkhouder om aan te tonen dat die betreffende merkproducten enkel voor buiten de EER waren bestemd. Indien de merkhouder daarin slaagt, is het weer aan de “inbreukmaker” om aan te tonen dat de merkproducten met instemming van die merkhouder binnen de EER in de handel zijn gebracht. 

Lees hier het volledige arrest. 


 

Bron: Rechtspraak.nl
Deze blog is automatisch geïmporteerd uit een oudere versie van deze website. Daarom is de lay-out mogelijk niet perfect.
Deel:

auteur

Menno Weij

publicaties

Gerelateerde artikelen