020 530 0160

Osterhasen: Kwade trouw in het merkenrecht

Gepubliceerd op 12 juni 2009 categorieën 

Lindt\\'s OsterhaasGisteren is het arrest van het Hof van Justitie gepubliceerd in de zaak C-529/07 Chocoladefabriken Lindt & Spruengli. De zaak betreft de mogelijke nietigheid van het vormmerk zoals links afgebeeld. Chocoladefabrikant Lindt zou het merk namelijk mogelijk te kwader trouw hebben gedeponeerd.

 

In Oostenrijk en Duitsland worden sinds minstens 1930 in verscheidene vormen en kleuren chocoladehazen verkocht, gewoonlijk „Osterhasen” genoemd.  Lindt produceert sinds het begin van de jaren vijftig een chocoladehaas en verkoopt deze sinds 1994 in Oostenrijk. In de loop van 2000 is Lindt houdster geworden van het driedimensionale merk in kwestie.

 Hauswirth\\'s Osterhaas

Franz Hauswirth brengt reeds sinds 1962 chocoladehazen op de markt (tweede afbeelding).

 

Vóór de inschrijving van het betrokken driedimensionale merk stelde Lindt enkel acties in op basis van het nationale mededingingsrecht of het nationale recht inzake industriële eigendom tegen de fabrikanten van producten die geheel identiek waren aan het Lindt’s haas. Na de inschrijving van het betrokken driedimensionale merk is Lindt ook fabrikanten gaan vervolgen waarvan zij wist dat deze producten fabriceerden die voldoende overeenstemming vertoonden om met de door dit merk beschermde haas te kunnen worden verward.

 

Het Hof geeft vervolgens antwoord op de vraag, kort gezegd, welke factoren moeten worden mee gewogen bij het oordeel over de al dan niet aanwezigheid van kwade trouw bij het depot door Lindt.

 

Ten eerste is relevant de vraag of de merkhouder behoorde te weten dat derden reeds producten op de markt brachten die met het merk overeenstemmen en slechts om hen de handel te beletten het merk deponeerde. Zulk “behoren te weten”, zo stelt het Hof, kan met name voortvloeien uit de algemene bekendheid van dat gebruik in de betrokken economische sector. Deze bekendheid kan onder meer uit de duur van dat gebruik worden afgeleid. Hoe ouder het gebruik, hoe waarschijnlijker de bekendheid daarvan bij de aanvrager.

 

Het Hof stelt vervolgens echter vast dat het bestaan van deze omstandigheid op zich niet volstaat als bewijs van kwade trouw bij de aanvrager.

 

Bij de beoordeling van het bestaan van kwade trouw moet namelijk ook het oogmerk van de aanvrager in aanmerking worden genomen. Het oogmerk om een derde te beletten een product te verkopen, kan volgens het Hof in bepaalde omstandigheden op kwade trouw van de aanvrager wijzen. Dat is met name het geval wanneer achteraf blijkt dat de aanvrager een teken als gemeenschapsmerk heeft laten inschrijven zonder de bedoeling dit merk te gebruiken, maar enkel om de toegang van een derde tot de markt te verhinderen. Immers, dan vervult het merk niet zijn wezenlijke functie, te weten de herkomstfunctie. Dan worden slechts de aan het gemeenschapsmerk verbonden rechten gebruikt om een concurrent die een teken gebruikt dat op basis van zijn eigen merites reeds een bepaalde mate van rechtsbescherming heeft verkregen, oneerlijk te beconcurreren.

 

Zelfs in dergelijke omstandigheden kan de aanvrager echter een legitiem doel nastreven met de inschrijving van het merk.  Dit kan onder meer het geval zijn wanneer de aanvrager op het tijdstip van de indiening van de merkaanvraag weet dat een derde – een nieuwkomer op de markt – van dat teken wil profiteren door de presentatie ervan na te bootsen.

 

Ook kan nog van belang zijn de mate van bekendheid die een teken genoot op het tijdstip van de indiening van de aanvraag. Deze mate van bekendheid kan immers juist het belang van de aanvrager rechtvaardigen om zich van een ruimere rechtsbescherming van zijn teken te verzekeren.

 

Bron: Hof van Justitie
Deze blog is automatisch geïmporteerd uit een oudere versie van deze website. Daarom is de lay-out mogelijk niet perfect.
Deel:

publicaties

Gerelateerde artikelen